Waarom pakt de politiek ons de uitkeringsovereenkomst af, deel 2 (13 apr. 2020)
Naar aanleiding van onze vorige nieuwsbrief kregen we het verzoek om toelichting.
De door de politiek al sinds 2007 nagestreefde opheffing van de collectieve en solidaire uitkeringsovereenkomst en deze te vervangen door een individuele beschikbare premieregeling is het gevolg van een politiek dogma. Dat dogma uit de jaren 80 houdt in dat ‘marktwerking’ voor producten en diensten de keuzeproblemen met de verdeling van schaarse middelen in onze samenleving zou oplossen. Die commerciële gedachtegang is alleen mogelijk indien er echte vrije ‘markten’ van aanbod en vraag bestaan. Dat dogma werd toegepast op onze publieke voorzieningen zoals ziekenfonds, zorg en privatisering overheidsdiensten ondanks dat het veelal nutsvoorzieningen betroffen. Daarbij werd het ‘publieke belang’ dat de overheid dient te beschermen, ondergeschikt geacht aan de commerciële markt. Dit dreigt nu ook voor onze pensioenfondsen als uitvoerders van een sociale pensioenregeling die collectief en solidair is als onderdeel van de verzorgingsstaat.
De pensioenverplichtingen van het pensioenfonds zijn de tegenhanger van de pensioentoezeggingen gedaan aan deelnemers en gepensioneerden. Om die toezeggingen te financieren worden premies betaald en wordt daarop rendement gemaakt, de zgn belegde middelen (‘activa’). Deze kunnen jaarlijks op ‘marktwaarde’ worden gewaardeerd voor de balans. Maar voor de pensioenverplichtingen die tot wel 80 jaar kunnen lopen, bestaat helemaal géén markt. Zij kunnen ook niet worden verkocht en er bestaan ook geen gelijkwaardige financiële producten ter vergelijking.
Daarom heeft de overheid in 2007 ‘marktrente’ van financiële producten als rekenrente vastgesteld. Maar dat is in strijd met de Europese pensioenwetgeving IORP. De richtlijn schrijft voor dat voor de rekenrente bij de berekening van de verplichtingen rekening moet worden gehouden met: i) het rendement van de overeenkomstige activa die door het pensioenfonds worden beheerd en de verwachte beleggingsopbrengsten en ii) de marktrendementen van kwalitatief hoogwaardige obligaties of iii) met een combinatie van beide. Over die onjuiste toepassing van EU wetgeving gaat ook onze lopende procedure tegen de Staat.
Onze huidige uitkeringsovereenkomsten heten nog wel zo, maar die zijn door latere financiële constructies in pensioenreglementen omgevormd tot ‘collectief beschikbare premieregelingen’ (CDC) zonder dat het ons eerlijk is verteld. Want pensioenfondsen geven al jaren geen garanties meer en draagt het collectief van deelnemers en gepensioneerden alle risico’s. Dat betekent bij tekorten geen bijstortplicht meer voor werkgever, vaste in plaats van variabele premies en andere verslechteringen. In feite zijn pensioenfondsen gemeenschappelijke beleggingsinstellingen voor rekening van de deelnemer. Onze pensioenfondsen hebben niet eens een eigen vermogen, zelfs geen stichtingskapitaal. Wel hebben zij hele grote algemene reserves en specifieke reserves, maar dat zijn de activa (belegde middelen) ter dekking van de toegezegde pensioenen. Wij hebben alleen een vorderingsrecht op ons pensioenfonds.
Maar de politiek wil ons de wettelijke (beschikbare) “premieregeling” inpersen, maar die is wettelijk individueel al kan er wel gezamenlijk worden belegd met dit financiële product. Deze verwarring is in 2007 bewust zo gecreëerd om onze pensioenreserves te pakken te krijgen en om concurrentie van verzekeraars mogelijk te maken, de “markt” dus. Dat willen wij toch niet laten gebeuren?
Nieuwsbrief van de Stichting Pensioenbehoud van 13 april 2020